Iemand had een houten bed op de stoep gezet. Het stond daar sinds gisterenochtend, dat had ik vanuit mijn raam gezien. Eerder die ochtend was de wagen van het grofvuil langsgekomen. Ik was benieuwd hoe lang het bed op de stoep zou blijven staan. Het grofvuil komt bij ons één keer per week langs. Ik passeerde het bed toen ik oud glas naar de glasbak bracht. De glasbak stond vier straten verderop, daarom beschouwde ik het loopje ernaartoe altijd als het begin van een wandeling. Ik liep de winkelstraat in, richting het plein met de dagelijkse markt. De bezorgers van de Domino’s zaten te wachten op hun scooters en bekeken de meisjes die langsliepen. De hele straat rook naar gebakken vlees. Overal hoorde ik de melodie van Happy van Pharrell. Een man met zijn jonge dochter aan de hand vroeg me waar de dichtstbijzijnde pinautomaat was. De vraag verraste me. Hoewel ik al twee jaar in deze buurt woonde, wist ik niet waar de pinautomaten waren. Toen ik verder liep, bedacht ik me dat ik hier nog nooit contant geld gepind had. Op de trappen naar het plein was een pot met een rood, vloeibaar product kapot gevallen. De rode smurrie droop de treden af. Op het plein liepen heel veel mensen. Ik moest denken aan een nieuwsbericht van een paar weken geleden. Er was ’s nacht geschoten op dit plein. Omwonenden hoorden een harde knal. Er werd een kogelhuls gevonden. Een dader of slachtoffer ontbrak. Ik keek omhoog, naar de gestapelde huizen van de omwonenden. Ik zag alleen maar ramen. Ik keek recht in een reflectie van de zon. Toen zag ik niks meer.