Ik had mijn jas al aan hoewel ik minder dan een half uur geleden nog lag te slapen. Het regende buiten. Ik wachtte tot het ergste voorbij was. De slaap zat nog in mijn kop. Voor koffie was geen tijd. Ik zocht mijn telefoon. Die bleek al in mijn tas te zitten. Ik zocht mijn portemonnee. Die bleek ook al in mijn tas te zitten. Ik had het idee dat ik iets vergeten was maar ik wist niet wat. Mijn sleutelbos lag niet op mijn bureau en niet in de fruitmand, maar op de eettafel, onder een stapel kranten. De USB-stick waarop ik al mijn werk had gekopieerd, voor de zekerheid, zat al in mijn tas, zag ik na even zoeken. Ik stootte mijn been aan een deurpost. Ik liet de sleutelbos uit mijn hand vallen toen ik de voordeur op slot wilde doen. Toen ik op de fiets stapte, stopte het met regenen. Ik stond tien minuten voor een open brug bij de Kostverlorenvaart. Ik had me te warm aangekleed. Het was drukker dan normaal in de stad. Een ongeluk zat in een klein hoekje. Ik was net niet te laat op mijn werk. Ik had nog steeds het idee dat ik iets vergeten was. Maar ik wist niet wat.