Zevenbergen, zomer, 1989
Twee buurjongens leren mij een nieuw spel dat ze vandalisme
noemen. Ik ben bijna acht, zij zijn iets ouder. Ze doen voor hoe het werkt. De ene
jongen gooit een vuilniszak leeg op straat. De andere vernielt een spiegel die
iemand bij het vuilnis heeft gezet.
Het ziet er indrukwekkend uit en ik wil graag meedoen. Ik begin
met een oude stoel. Ik sla hem tegen de stenen muur van een schuurtje kapot. De buurjongens vinden
het een goed begin, maar ik ben vergeten ‘Vandalisme!’ te roepen, terwijl ik
het doe. Dat is belangrijk, benadrukken ze.
Ik ben een snelle leerling. Ik gooi wat lege flessen kapot.
De glasscherven verpulver ik onder mijn schoenen, terwijl ik onze strijdkreet roep
en de jongens roepen met me mee. We laten een spoor van vernieling achter in de
buurt. Eerst beperken we ons tot vuilnis tot op straat is gezet, maar als snel zijn ook tuinhekjes, brievenbussen en straatnaambordjes zijn niet meer veilig voor ons. Ik voel me groot en gevaarlijk en het voelt goed. Ik heb niet eerder zo
goed gevoeld.
Een klein uur duurt dat dat gevoel. Dan komen onze moeders
ons halen. De buurjongens worden voor mijn ogen geslagen. Mijn moeder neemt me
mee naar huis en kust me en omhelst me en zegt dat ik nooit meer zoiets mag
doen. ’s Avonds eten we mijn
lievelingseten.