Het was woensdagavond en ik zat in de trein. Naast me zat een onopvallende vrouw. Deze vrouw praatte met een vrouw die andere kant van het gangpad zat. Ik dacht dat ze collega’s waren. Geen vriendinnen, daarvoor ging het gesprek te moeizaam. Ik speelde een spelletje op mijn telefoon totdat de batterij op was.
‘Moet jouw man nu naar Syrië?’ vroeg de onopvallende vrouw aan haar collega.
Die lachte beleefd. ‘Nee, hoor,’ zei ze.
‘Maar ze gaan toch F16’s inzetten?’
‘Arno is een monteur. Hij vliegt niet.’
‘Oké. Dus hij schiet straks geen bommen af?’
‘Nee, maar hij hangt ze er wel onder.’
‘Dat lijkt me nog lastig.’
‘Het gaat Arno om de techniek van die F16’s. Die is extreem gecompliceerd. Dat is zijn passie. Bommen vindt hij ook maar niks.’
‘Behalve de techniek van die bommen?’
‘Hij houdt van techniek.’
Op het station zag ik een man op zijn knieën zitten bidden. Dat was de tweede keer deze week dat ik een man zag bidden op een station. Ik probeerde mijn telefoon opnieuw op te starten, maar hij ging steeds weer onmiddellijk uit. De paal waar ik wilde uitchecken gaf een foutmelding, toen ik mijn portemonnee ervoor hield. Het schermpje lichtte felrood op. Na drie keer lukte het me om uit te checken.
Buiten was het donker en benauwd. Op de fiets brak het zweet me uit. Ik reed door een rood licht en langs de kerk die al een jaar omsloten was door steigers. Toen ik mijn fiets in het fietsenrek zette, merkte ik dat de jongens op het gemeentebankje voor ons huis naar me zaten te kijken. Een van de jongens startte zijn scooter en scheurde langs me heen. Hij riep iets wat ik niet verstond. De anderen groetten me vriendelijk toen ik ze passeerde op weg naar mijn voordeur en ik realiseerde me dat ik niet kon zeggen of dit nou dezelfde jongens waren als gisteren op deze plek, of de dag daarvoor. Het lukte me niet om hun gezichten te onthouden.