Ik ging naar Rotterdam. Ik liep het station uit. Het was al donker en op het plein waaide het hard. Er stond een blond meisje in een felrode donsjas met een klembord in haar hand. Ze loerde naar de mensen die het station uitliepen. Ze wilde iets verkopen: energie, een telefoonabonnement of misschien een goed doel. Ze zag me. Met een scherpe bocht liep ik naar links, richting de trams, om haar te ontwijken. Ze riep iets naar me en ik deed alsof ik het niet hoorde. Ze riep nog iets. Ik liep door, struikelde bijna over de tramrails en voelde me een lomperik. Even later stond ik in een stuk van Rotterdam dat ik niet kende. Het was bijna kerst. Overal hingen lichtjes. Restaurants hadden kerstversiering aan de ramen hangen. Op een kruispunt stond ik een tijdje stil. Ik las de straatnaambordjes. Toen zag ik een familie lopen: een vader, een moeder en twee tienerdochters. Ze droegen nette kleding: jurken en lange jassen. Ik volgde de familie in nette kleding. Ze brachten me bij de kerk. In de kerk zag ik een muziektheatervoorstelling over het meisje met de zwavelstokjes. Ik was ontroerd door de muziek en door het verhaal. Misschien wel omdat ik nu zelf een kind heb, dacht ik. In de kerk was geen garderobe, dus ik had mijn jas over mijn stoel gehangen. Sommige mensen hielden hun jas aan, want het was koud in de kerk. Toen ik wegging, ontdekte ik dat er een knoop van mijn jas verdwenen was. Ik liep terug de kerk in, voorbij de toeschouwers die nu op een kluitje glühwein stonden te drinken en op mijn knieën zocht ik met de lamp van mijn telefoon de kerkvloer af rond de plek waar ik had gezeten. Uiteindelijk vond ik de knoop. Hij was een stukje in de richting van de kansel gerold.