Mijn
zoon en ik stonden te kijken naar de paal van een lantaarnpaal. De lamp was verdwenen.
Het was zo’n ouderwetse lantaarnpaal, zag ik, zo een met een glazen huisje erbovenop.
Dat glazen huisje was verdwenen. ‘Kapot!’ riep mijn zoon vanuit zijn
wandelwagen. Ik stelde me voor dat iemand uit de buurt de lamp van deze lantaarnpaal
in zijn kamer had staan, met een kaars erin of zoiets.
We liepen door en mijn
zoon viel in slaap. Ik dronk twee Leffe Blond op een terras aan de Admiralengracht.
In de zon was het best aangenaam. Ik las As
in tas van Jelle Brandt Corstius en moest tijdens het lezen geregeld denken aan
mijn eigen vader, die ziek thuis zat. Mijn zoon werd weer wakker en ik bestelde een appelsap
voor hem. Hij speelde met de menukaart die door de houten tafel was gestoken. Ik
betaalde binnen bij de serveerster. ‘Hij is leuk,’ zei ze over mijn zoon. ‘Elke
keer als ik naar hem kijk, lacht hij naar me.’ Ik zei dat hij graag flirt. Het
meisje paste even op hem, terwijl ik naar de wc was.
We liepen terug naar
huis via de Albert Heijn. Daar kocht ik broccoli, aardappels, twee halve
tijgerbroden een groot pak luiers. Ik verzond berichtjes naar mijn vader.