Ik werd wakker en rook brand. Buiten hoorde ik lawaai: motorgeluiden. Het konden buurjongens in stationair draaiende auto’s zijn. Het konden vrachtwagens zijn die naar de bouwplaats aan het begin van de straat reden. Maar volgens mij was het midden in de nacht. Ik kreeg mijn ogen niet open. Maar die brandlucht. Dat waren geen uitlaatgassen. Het rook echt alsof er iets verbrand was. Eigenlijk zou ik op moeten staan en het huis controleren. Wat zou ik doen als er ergens in ons pand brand was? Meteen Irene en de kinderen wakker maken en in pyjama’s naar buiten rennen? Of rustig de jassen aandoen, een tasje met spullen klaarmaken en eerst eens kijken wat de buren deden? Het lukte nog steeds niet om mijn ogen te openen. Gedachten over mijn werk verdrongen de brandlucht. Na een uur piekeren over van alles en nog wat viel ik terug in slaap. ’s Ochtends werd ik gebroken wakker. Toen ik mijn zoon naar school bracht, fietste ik langs een finaal uitgebrande scooter die bij ons onder het raam stond. De hele stoep en straat eromheen was zwartgeblakerd. Ik herinnerde me toen pas weer wat er die nacht was gebeurd. Het leek alsof ik op klaarlichte dag in een droom was beland. Ik rook niks.