Ik stapte de deur uit met de kinderwagen en daarin mijn zoon en over mijn schouder een linnen tasje met daarin enkele spullen voor noodgevallen, zoals zijn drinkfles, twee piepkleine doosjes met rozijnen, een appel en een knuffelbeest. Het eerste dat ik zag was de lege plek voor de lantaarnpaal. Mijn fiets was verdwenen. Ik liep naar het fietsenrek verderop in de straat, waar ik mijn fiets soms zet. Daar stond hij ook niet. Ik liep terug naar de lantaarnpaal en ging nu op de lege plek staan en ik zag het kettingslot op de stoep liggen, doorgeknipt. Het was zo’n dik en zwaar en met geel plastic omhuld kettingslot. Nu lag het er levenloos bij.
De komende dagen waren druk met werk en veel voorstellingen die ik moest gaan zien. Ik ging mijn fiets hard nodig hebben. Ik had een idee. Ik had
nog altijd
mijn oude fiets. Die stond vijf meter verderop, half in een perkje tegen een boom. Al een half jaar stond hij daar, net zolang als ik mijn nieuwe fiets had, losjes, zonder kettingslot, tegen die boom gekwakt.
Bij de fietsenmaker vroeg ik of hij een nieuwe ketting op mijn oude fiets kon leggen. Wat voor fiets had ik dan? Een racefiets, zei ik. Dat wist hij allemaal niet, dan moest hij toch echt de fiets eerst gewoon zien. Ik liep terug met de kinderwagen, en pakte de oude fiets. Toen ik de fietsentassen terug in vorm bracht, ontdekte ik een akelig groot nest met pissebedden. Ze vlogen alle kanten op omdat ik de tassen nogal hard opensloeg. Mijn zoon at rozijntjes in de kinderwagen en keek geïnteresseerd toe. Ik kon de fiets zo niet inleveren en probeerde de fietstassen van de fiets te halen. Dat duurde zeker een kwartier. De metalen schakeltjes waarmee je de fietstassen vastmaakt, waren helemaal verroest en gaven niet mee. Uiteindelijk lukte het en ik gooide de fietstassen, inclusief pissebedden, in de vuilcontainer naast het fietsenrek.
Omdat het me niet lukte om tegelijk een kinderwagen en een fiets vooruit te duwen, zette ik mijn zoon in de draagrugzak. Ik gaf hem de appel en liep met de fiets in mijn hand naar de fietsenmaker. Nee hoor, daar leg je geen ketting meer op, zei de fietsenmaker. Ik moest aan de tandwielen van de derailleur voelen. Vlijmscherp, zei de fietsenmaker. Als je die losmaakt kan je daar iemand
dood
mee werpen. Hij had gelijk. Ik liet mijn vinger over de tandwielen gaan en voelde de afgesleten puntjes in mijn vlees snijden. De fietsenmaker begon voor te rekenen. Nieuwe ketting: vijftien euro. Nieuwe cassettes met tandwielen: vijfendertig. Vier nieuwe remblokjes: twaalf. Remkabels, voor en achter: tientje. Nieuwe trappers, die dingen waren helemaal vastgeroest: vijftien. En dan nog de arbeidskosten. Dit zou zeker zo’n honderd euro gaan kosten. Als het niet meer was. Ik zei dat we het toch maar gingen doen. Of had hij er misschien geen zin in? Ik vroeg het, omdat hij de hele tijd zo ongeïnteresseerd en vermoeid klonk. Toen lachte hij voor het eerst en zei hij dat hij het natuurlijk wel wilde doen, dit was zijn werk. Nog steeds klonk het niet overtuigend, maar goed, ik had een fiets nodig.
Hij was waarschijnlijk klaar op de dag nadat ik al mijn werk en voorstellingen achter de rug had. Dat vond ik niet eens erg. Het idee dat ik weer een werkende fiets zou hebben, vond ik al opbeurend genoeg. Mijn zoon zat achter mijn hoofd te knagen aan een appel. Ik liet mijn naam en telefoonnummer achter. Toen ik me omdraaide en naar de deur liep, zag ik tussen de uitgestalde fietsen een pissebed.