Ik stapte uit de trein in Zaandam. Ik moest in Haarlem zijn. Ik was in de verkeerde trein gestapt. Over vijfendertig minuten zou de voorstelling in Haarlem beginnen. Ik stapte in de trein terug naar Sloterdijk. Zoiets was me nog niet eerder overkomen. Ik herinner me dat ik op het perron stond in Sloterdijk en met mijn vader chatte. Hij was bij zijn broer geweest, mijn oom, in de hospice. Hij was geschrokken. Ik herinner me een vreemde jongen op het perron. De jongen droeg een petje en hij trok met zijn been, terwijl hij onrustig heen en weer liep. Hij ging vlak voor een blond meisje staan en keek haar strak in het gezicht. Het meisje liep weg zonder iets te zeggen. Ik probeerde de jongen niet aan te kijken. Toen ik terug in Sloterdijk was, had ik nog vijftien minuten. De eerstvolgende trein naar Haarlem bleek een Sprinter. Mijn vader stuurde een foto van mijn oom in zijn bed. Ik schrok niet. We stonden heel lang stil in Halfweg-Zwanenburg. Buiten zag ik de vreemde jongen voorbij hinken. Mijn vader stuurde nog een foto. In Haarlem rende ik het station uit, richting het centrum. Het had hier een beetje geregend, maar niet veel.