Ik liep in het donker door Goes op zoek naar het station. Toen ik in de verte Hotel Terminus zag, wist ik dat ik goed zat. Het station van Goes was één lange gang met veel bochten en hier en daar een snoepautomaat. Die gang kwam uit op een tunnel en van daaruit was er één trap naar het enige perron van Goes. De trein naar Amsterdam had tien minuten vertraging. Ik keek een kwartier lang naar een braakliggend stuk grond en het industrieterrein daarachter.
In de trein was genoeg plek om te zitten. Ik probeerde wat de schrijven. Een meisje deed haar nagels en het hele treinstel rook naar de nagellak. In Roosendaal hadden we nog maar zeven minuten vertraging. Ik zag mensen met koffers in groepjes over het perron rennen naar andere treinen die niet op hen zouden wachten. In Dordrecht was ik nog maar de enige in het treinstel. In Rotterdam liep het weer vol. Naast me zaten een jongen en een meisje, collega’s dacht ik, die heel de avond in een restaurant hadden gewerkt. Zij haatte grote groepen. Dan werden mensen veel te snel dronken. Hij had heel de avond biefstuk staan snijden. Ze bekeken foto’s van dronken vrienden op Facebook. Het scherm van zijn telefoon zat vol met barsten.
Zij zei: ‘Kijk, mijn nichtje. Hoe oud denk je dat zij is?’
Hij keek en zei: ’27.’
’35.’
‘Jezus. Oud.’
’35 is niet oud,’ zei zij.
‘Ze lijkt op jou.’
Toen zij uitstapte in Den Haag HS kusten ze elkaar. Ze zeiden: ‘Tot morgen.’ Misschien waren ze toch meer dan collega’s, dacht ik. Hij stapte uit in Den Haag Laan van NOI. De trein had geen vertraging meer.