Ik
was zeventien en het was carnaval in Zevenbergen en ik ging als Theo van Gogh.
Mijn vrienden gingen naar de Jan Steen. Ze gingen feesten en drinken. Ik wilde
niet weer het hele weekend alleen thuiszitten. In mijn kast lagen bretels. Deze
waren van mijn opa geweest. Waarom opa’s bretels in mijn kast lagen, wist ik
niet meer. Ik deed een kussentje onder mijn T-shirt als buik en maakte de
bretels vast aan mijn spijkerbroek. Ik deed mijn haar door de war en als Theo
van Gogh fietste ik naar de Jan Steen. Ik moest aan al mijn vrienden uitleggen
wie ik was. Ik had een sigaret van mijn vader meegenomen. Als ik die in mijn mond
deed, gingen er nog steeds geen belletjes rinkelen. Toen ik zei dat ik Theo van
Gogh was, zeiden mijn vrienden: oh ja. Ik dronk twee biertjes en nog wat vreemde
drankjes en werd die avond behoorlijk ziek. Een paar jaar later werd Theo van
Gogh vermoord. Ik had altijd al een hekel aan carnaval. Misschien was ik
trouwens wel achttien.