In de jaren tachtig was mijn vader televisiemonteur. Hij adverteerde in de regionale krant. Voor al uw televisies en videorecorders, stond er. Daaronder ons telefoonnummer en adres.
Mensen brachten onaangekondigd hun apparaten bij ons langs. Die zette mijn vader dan in de gang. Als de gang vol was, zette hij ze in een rij langs de zwarte wandkast in de huiskamer. Die breng ik straks wel naar zolder, zei hij tegen mijn moeder. Maar ze gingen nooit naar zolder.
Mijn moeder vond het een zootje, al die kapotte apparaten in de kamer. Zo konden we toch geen gasten meer ontvangen. Maar ze kon er niks tegen doen. Dit was mijn vaders werk. Die opmerking over gasten ontvangen, heb ik altijd raar gevonden. Mijn ouders ontvingen nooit gasten.
Mijn vader repareerde de apparaten, waarna de mensen ze vlug weer ophaalden. Ze betaalden vijfentwintig gulden en gingen opgelucht weer terug naar huis. Televisies waren toen nog een trots bezit in ieder huishouden.
Dat was de vaste prijs die mijn vader meestal rekende, vijfentwintig gulden. Pure winst, zei hij. Meestal was zo’n reparatie een kwestie van een transistortje of weerstandje vervangen. Tien minuten solderen en klaar was Toon. Die transistortjes en weerstandjes haalde hij uit oude televisies en videorecorders die hij vond bij het grof vuil of op de vuilnisbelt.
Mijn vader had een hele stapel met roze briefjes van vijfentwintig. Die zaten in een envelop. Die envelop lag in de la met belangrijke papieren in de zwarte wandkast. Het geld mocht niet op de bankrekening gezet worden, want dan kregen we minder bijstandsuitkering.
Ik keek soms in die envelop en dan telde ik de briefjes van vijfentwintig. Als ik de briefjes in mijn hand hield tintelde mijn hele lichaam van opwinding. Een keer waren het er meer dan twintig. Ik rekende uit hoeveel geld dat was. Ik dacht dat wij steenrijk waren.