Ik liep over het Haarlemmerplein en moest plassen. Naast het fietspad stond een plaskrul, zo’n openbaar urinoir in de vorm van een spiraal. Deze was net schoongemaakt door een mannetje met een hogedrukspuit. Ik stapte in de zeepresten en plaste tegen het stenen muurtje. Ik stond op mijn tenen, zodat mijn sneakers niet aangetast zouden worden door het schoonmaakmiddel. Voor mijn ogen zat een raster waar ik doorheen kon kijken. Ik zag een jongen met een surfboard dwars over het Haarlemmerplein lopen. Ook zag ik een oude, zwarte man met een koptelefoon. Hij klapte in zijn handen, waarschijnlijk op de maat van zijn muziek. Toen ik klaar was met plassen, ging ik de stad in. Ik kocht T-shirts voor de zomer en één broek. Daarna ging ik op een terrasje aan een gracht zitten. Ik bestelde een biertje en een tosti. Toen moest ik weer plassen. Ik had al een tijdje last van mijn blaas. Met al mijn winkeltassen liep ik het café in. Het stond er vol met mensen. Een corpulente zanger zong liedjes van Andre Hazes. In de ene hand had hij een microfoon, met de andere bediende hij de cassetterecorder waaruit de begeleidende muziek kwam. Achter hem was de deur naar de wc’s. ‘En we hebben een plasser, mensen,’ kondigde de zanger aan toen hij mij dichterbij zag komen. Hij hield de deur voor me open. Het publiek lachte. ‘Zeikerd,’ hoorde ik hem nog zeggen toen ik al binnen was. Ik plaste en wachtte op de wc tot het volgende liedje afgelopen was.