Ik zag iemand lopen die ik kende en ik deed alsof ik hem niet zag en hij deed alsof hij mij niet zag of hij zag me echt niet en toen liepen we elkaar zwijgend voorbij. Op een veilige afstand keek ik om. Ik zag hem nog net de hoek omgaan. Toen begon ik te twijfelen. Misschien was het toch iemand anders. In de supermarkt zocht ik heel lang naar amandelschaafsel. Ik had bedacht dat ik een taart ging bakken. Bij de kassa drongen twee vrouwen voor. De een keek me niet aan. De ander trok een verontschuldigend gezicht en daarna haalde ze haar schouders op. Ik maakte wat geluiden, maar ik kreeg geen woord mijn keel uit. De vrouwen spraken geen Nederlands. Ze waren onbeschoft tegen de caissière. Ik probeerde de vrouwen vuil aan te kijken, maar ze zagen me niet meer staan. Toen ik naar huis liep veranderde ik van gedachten. Ik ging geen taart bakken. Ik downloadde een Amerikaanse tv-serie en keek vijf afleveringen achter elkaar.