Eerst woonden we binnen de Ring. Toen woonden we buiten de Ring. Niet heel ver buiten de Ring, zo’n meter of vijftig ervandaan, in een nieuw huis waar het stukken stiller was dan in het huis ervoor, aan de Bos en Lommerweg. Het was maandagochtend en ik pakte mijn oude fiets uit onze nieuwe berging. Ik fietste door het tunneltje onder de Ring. Ik reed de Hoofdweg op, toen linksaf de Jan van Galenstraat in, die helemaal uit, en ook de Tweede Hugo de Grootstraat uit en toen de Jordaan in. Daar fietste ik door wat straatjes en steegjes die ik nog niet kende. Ik kwam op de Prinsengracht en toen langs de Noordermarkt. Daar was het markt. Ik keek even vanaf mijn fiets naar de kraampjes. Een oude man stapte vanachter een geparkeerd busje op de kade de weg op. Hij zag mij, maar te laat. Ik probeerde om hem heen te sturen, hij hield plots in, zodat ik alsnog vol op hem af reed, hij maakte een onverwachte beweging en ik kneep in mijn versleten remmen. Ik raakte hem net niet. Ik vloekte hardop om hem te laten weten wie er volgens mij schuld had indien het toch tot een botsing was gekomen. Daarna fietste ik extra hard door. Voordat ik op mijn werk was, in het Muziekgebouw aan ’t IJ, net voorbij het centraal station, had ik nog twee van zulke bijna-ongelukken: een met een scooter en een met een andere fietser. Ik concludeerde dat dit lag aan mijn onervarenheid met de nieuwe route die ik naar mijn werk reed. Niet aan mij. Toen ik ’s avonds terug naar huis fietste gebeurde er niks. In het tunneltje onder de Ring stond nu een kickboksklasje te oefenen. Ik fietste snel door. Ik was bijna thuis.