Er staat een verwarde man op het dak van een van de winkels
in de Jan Evertsenstraat. Het is één uur ’s nachts en ik fiets naar huis,
aangeschoten maar helder in mijn hoofd. De hele straat is afgezet. Overal staan
politieagenten en -auto’s. De verwarde man heeft een mes. De verwarde man spreekt
Spaans, zeggen omstanders. Ik stap af, wurm me door de mensenmassa op het
fietspad en fiets met een omweg naar huis. Ik denk aan al de verwarde jongens
en mannen die ik in mijn leven ben tegengekomen. Sommigen hadden een mes, de
meesten hadden niks. Sommigen bedreigden me, anderen scholden me uit, voor
mietje, homo, oorworm, klootzak, flikker, kaaskop, lul, misbaksel, monster,
Hollander, Brabander, eikel, dief en ik weet niet wat nog meer. Geen van hen
sprak Spaans, de meesten spraken Nederlands, een aantal van hen had een accent.
Als ik aan deze verwarde jongens en mannen denk, realiseer ik me dat al die bedreigingen
en beledigingen voortkomen uit hetzelfde: een minderwaardigheidsgevoel zo
groot dat het hun hele leven heeft overgenomen. En als ik dan
denk aan mijn eigen leven en wie ik ben geworden, dan realiseer ik me dat ik al
die bedreigingen en beledigingen heb verdiend. Alles heeft een prijs.