Een voorbijganger zag een levenloos lichaam liggen in een bootje in de Erasmusgracht. Het bootje was net voorbij ons raam gedreven. De voorbijganger keek naar het bootje. Het was een wit bootje. De voorbijganger keek naar het lichaam in het witte bootje. Het lichaam was levenloos. De voorbijganger liep naar het politiebureau om de hoek aan de Hoofdweg. Er was geen reden tot haast. Levenloze lichamen gaan nergens heen. De voorbijganger was niet gelovig opgevoed. De politie kwam in eerste instantie met twee auto’s. De afstand tussen het politiebureau en het bootje was honderdvijftig meter. Het zal wel standaardprocedure zijn, dacht de voorbijganger. Net zoals wat er daarna gebeurde. Het lichaam werd onderzocht door de forensische opsporing van de politie. Het was een man. Hij droeg een onopvallend overhemd en een korte broek. De man in het onopvallende overhemd en de korte broek was gestorven aan een natuurlijk dood, las de voorbijganger later in het nieuws. Het was een kort nieuwsbericht. Hij kwam er zelf ook in voor. Hij werd consequent ‘de voorbijganger’ genoemd. Dat vond hij wel passend. Hij was immers maar een voorbijganger. Verder niks.