Ik stond dinsdagochtend op het balkon van de Koninklijke Schouwburg in Den Haag. Naast me stond een schrijver die net een nieuw toneelstuk had geschreven. Daarover wilde ik met hem praten. We stonden op het balkon omdat de schrijver wilde roken. Hij had ook om een biertje gevraagd bij een medewerker van de theatergroep. De medewerker was daarop in het gebouw verdwenen om een biertje te gaan zoeken. De schrijver wees naar de Amerikaanse ambassade, waar we op uit keken. ‘Wat een gek gebouw is dat toch,’ zei hij. ‘Dat zou hier helemaal niet moeten staan.’ Ik knikte, zei: ‘Maar waar dan wel?’ De schrijver antwoordde niet. Hij nam een slok van zijn bier. Daarna hadden we het over zijn toneelstuk. Een half uur later liep ik naar het station. Ik zag op mijn telefoon dat ik nog een half uur moest wachten op de eerste trein naar Amsterdam, dus ik liep een grote boekwinkel in. Ik zocht naar de laatste roman van de schrijver die ik zojuist had gesproken. Het was niet te vinden. Een medewerker van de boekwinkel zocht op dezelfde plekken waar ik al had gekeken en concludeerde dat het boek niet meer voorradig was. Op het station kocht ik de roman van de schrijver bij de Bruna. ‘Een ode aan de verbeelding,’ stond er op de achterkant. In de trein las ik op mijn telefoon dat Amerika tijdens ons gesprek was begonnen met luchtaanvallen op Syrië. Ik herinnerde me het politiebusje dat tijdens ons gesprek stopte voor de Amerikaanse ambassade. Toen herinnerde ik me de handen van de schrijver, waarmee hij de sigaret en het glas bier om de beurt naar zijn mond bracht. Ze waren groot en oud en vlekkerig en voorzien van lange, gele nagels. Rokersnagels, dacht ik. Ik las achtentwintig pagina’s in de roman. Op het station in Amsterdam zag ik een groepje jongens zitten. Ze luisterden naar hiphop uit iemands telefoon. Het was dinsdagmiddag. Buiten was het niet meer zo warm, maar koud was het ook nog niet.