Als ik voorbij de moestuin liep, dan zag ik aan mijn
linkerhand het bospaadje. Ik zou tegen een hek aan lopen, vertelde Peppi, maar dat
kon ik makkelijk openen door het uit de grond te trekken. Ik moest niet
vergeten het weer dicht te doen. De schapen waren al een paar keer aangevallen door
loslopende honden. Dat was de enige reden waarom dat hek daar stond.
Toen ik alleen was, nam ik het bospaadje. Het hek hoefde ik
niet te openen, ik kon eroverheen stappen. Vliegen en muggen en andere insecten
zoemden om mijn hoofd. De takken van de bramenstruiken krasten over mijn blote
benen. Ik kwam uit bij een verhard pad waar twee ouderen op elektrische fietsen
me voorbij zoefden, geen tijd om te groeten. Er was een steiger. Het was doodstil
op het water. Het waaide niet en er was geen mens of dier te bekennen. Ik schatte
dat een wandeling rond het meer drie tot vier kilometer zou zijn. Ik maakte een
wandeling rond het meer. Ik probeerde niet aan thuis te denken, maar dat lukte
nog niet helemaal.
Terug bij de steiger schrokken twee nijlganzen met vier
kleintjes van mijn komst. Verontwaardigd gakkend zwom de hele ganzenfamilie
naar het midden van het meer om me van daaruit aan te kijken. Ik bleef terug staan
kijken en bedacht dat het nu leuk was geweest als ze hier naast me hadden
gestaan. Maar ze waren nu allemaal thuis, aan het eten en drinken, Netflix
kijken en in bad gaan, spelen en lezen en springen en stoeien. Ik zou best wel
even kunnen stoeien nu.
Ik had vanmiddag appels gekocht, van die lichtgroene zure. Thuis
lust niemand die, te zuur! Behalve ik. Ik hou van zuur. Maar ik koop ze nooit.
Nu kocht ik ze wel, bij de Coop in Odoorn. Ze lagen nu in mijn huisje, of nou
ja, in een houten bakje in de buitenkeuken aan de achterkant van het huisje. Als
de schapen ze niet te pakken hadden gekregen. Ik kreeg zin in een lichtgroene zure
appel. Ik liep terug naar mijn huisje.